Leo Frijda

In de Brief an den Vater beschrijft Kafka hoe hij als kleine jongen met zijn vader naar het zwembad ging. Dat was voor hem geen prettige herinnering. Hij voelde zich terneergedrukt: ‘Ik mager, zwak, tenger, jij fors, groot, breed.’

In de biografie van Max Brod staat dezelfde herinnering, door Kafka later verteld aan Dora Diamant, maar er wordt iets aan toegevoegd. Als zijn vader hem had meegenomen naar het zwembad, dronken zij samen een halve liter bier. Ook dat heeft Kafka altijd onthouden en het ontroert me, mede omdat mijn vader, als we aan tafel zaten en het warm weer was, een enkele keer aan mij vroeg: ‘zullen we samen een flesje bier delen?’ Een soortgelijke herinnering, al had ik een heel andere relatie met mijn vader dan Kafka. Nu het woord aan Kafka:

Als kleine jongen, toen ik nog niet zwemmen kon, ging ik soms met mijn vader, die ook niet kan zwemmen, naar de afdeling van de niet-zwemmers. Dan zaten wij naakt bij het buffet, ieder met een worst, en een halve liter bier voor ons samen. Gewoonlijk bracht vader de worst zelf mee, omdat die op het zwembad te duur was. Je moet je dat eens goed voorstellen, deze enorme man met aan zijn hand het kleine bange stelletje botten, dat ik was, hoe wij ons bijvoorbeeld in de kleine kleedcabine in het donker uitkleedden, hoe hij mij daarna naar buiten trok, want ik schaamde mij, hoe hij mij daarna zijn zogenaamde zwemkunst wilde bijbrengen enzovoort. Maar dan dáárna het bier!

Uit: Harald Salfellner, Franz Kafka und Prag

Kafka schaamde zich later bij het zwemmen al minder voor zijn lichaam, noteert hij 15 augustus 1911 in zijn dagboek. ‘Hoe laat haal ik nu, achtentwintig jaar oud, mijn opvoeding in, een vertraagde start zou men het bij een wedstrijd noemen.’ Kafka is intussen een goed en verwoed zwemmer geworden, ‘een geweldig zwemmer en een meester in het roeien’, schrijft Brod.

Toen Kafka in het huis Zum Schiff aan de Niklasstrasse, nu Pařížská, woonde, keek hij vandaar op de Civilschwimmschule, aan de overkant van de Moldau, de Mála Strana of Kleine Zijde. Het gebouw van de zwemschool, tegenwoordig een restaurant, ligt er nog steeds, het afgescheiden zwemgedeelte niet meer. Ook het huis Zum Schiff is er niet meer; op één van de laatste dagen van de oorlog is het verwoest. Nu staat op die plek een modern hotel. De Civilschwimmschule bezocht Kafka het liefst. Nog in mei 1920 vraagt Kafka aan Ottla, hij is dan in Merano, voor hem een jaarkaart voor de zwemschool te kopen.

In hetzelfde jaar schrijft Kafka een niet afgemaakt, kort fragment over de ‘grote zwemmer’ die op de Olympische spelen — het moet gaan om de zomerspelen in Antwerpen — een wereldrecord zwemt en in zijn woonplaats enthousiast ontvangen wordt. Er wordt een feest voor hem georganiseerd en hij moet ook zelf een toespraak houden. ‘Ich habe zugegebener maßen einen Weltrekord, wenn Sie mich aber fragen würden wie ich ihn erreicht habe, könnte ich Ihnen nicht befriedigend antworten. Eigentlich kann ich nämlich gar nicht schwimmen.’

Dit fragment heeft nog een staartje. Er is een notitie van kort daarna die eveneens gaat over het niet kunnen zwemmen en een voor Kafka typische wending inhoudt die ik ter overpeinzing maar helemaal aanhaal:

Ich kann schwimmen wie die andern, nur habe ich ein besseres Gedächtnis als die andern, ich habe das einstige Nicht-schwimmen-können nicht vergessen. Da ich es aber nicht vergessen habe, hilft mir das Schwimmen-können nichts und ich kann doch nicht schwimmen.

Brod schreef dat Kafka niet alleen een geweldig zwemmer was maar ook een meester in het roeien. Voorjaar 1910 had Kafka zelfs een boot gekocht met de naam Rudi waarvoor hij een ligplaats had niet ver van de Civilschwimmschule. Een zogenaamde ‘Seelentränker’, kennelijk een lichte, smalle kano waarmee hij over de Moldau kon varen. Kafka schreef daarover aan Milena Jesenská op 29 mei 1920:

Een paar jaar geleden voer ik veel in mijn kano op de Moldau, ik peddelde naar boven en voer dan, languit liggend met de stroom mee naar beneden, onder de bruggen door. Omdat ik zo mager was, kan dat van de brug af misschien een heel komisch gezicht zijn geweest. De employé die mij zo eens van de brug af zag, vatte de indruk, nadat hij het komieke voldoende had laten uitkomen, aldus samen: het zou zoiets geweest zijn, als vóór het Laatste Oordeel. Het zou op dat moment hebben geleken, waarop de deksels van de doodkisten al waren opgetild, maar de doden nog stil lagen.

Kafka bezocht ook wel het zwembad bij het Sophieninsel. Op enige afstand van het Sophieninsel ligt een kleiner eiland, toentertijd Judeninsel genoemd. In zijn brief van 10 augustus 1920, drie jaar nadat bij hem tuberculose was geconstateerd, vertelt hij aan Milena over een bezoek aan het zwembad bij het Sophieninsel. Een week eerder, schrijft Kafka, had hij een wel bijzonder goede dag. ‘Ik maakte in mijn onmacht de eindeloze rondgang om het bassin, het was al tegen de avond, er waren niet veel mensen meer, maar toch in ieder geval nog genoeg, daar komt de tweede zwemmeester, die mij niet kent, naar mij toe, kijkt om zich heen, alsof hij iemand zoekt, ziet mij daar, kiest mij klaarblijkelijk en vraagt: Wilt u een boottochtje maken? Er was namelijk een heer, die van het Sophieninsel was gekomen en nu per boot naar het Judeninsel gebracht wilde worden, een of andere grote aannemer, geloof ik; op het Judeninsel zijn belangrijke werken in aanbouw.’

De zwemmeester zag de 37-jarige Herr Dr. Kafka aan voor een arme jongen, die hij het plezier van een gratis boottochtje wilde gunnen en die ook betrouwbaar genoeg leek ‘zowel wat zijn kracht als wat zijn bekwaamheid betrof’. De eigenaar van het zwembad kwam erbij staan en vroeg of ‘de jongeman kon zwemmen’. Kafka en zijn passagier gaan op weg naar het Judeninsel. ‘Als beleefde jongeman sprak ik nauwelijks. Hij zei dat het een mooie avond was en ik zei: ja, toen zei hij dat het toch al fris werd, ik zei: ja, toen zei hij dat ik heel snel roeide, toen kon ik uit dankbaarheid niets meer zeggen. Natuurlijk legde ik in de beste stijl bij het Judeninsel aan, hij stapte uit, bedankte mij hartelijk, maar tot mijn teleurstelling vergat hij de fooi (ja als men geen meisje is).’ ‘Sindsdien wacht ik iedere avond in het zwembad of er niet weer een passagier komt, maar er komt er geen meer.’

Aan het eind van zijn leven, hij lag al in het sanatorium Kierling bij Wenen waar hij 3 juni 1924 overlijdt, kon Kafka nauwelijks nog praten. Het was hem ook afgeraden. Hij correspondeerde daarom aan de hand van notities. Een van die notities luidt:

Met deze capaciteit tot drinken kan ik nog niet met mijn vader naar het café van het openbare zwembad gaan.

Ook in de laatste, ontroerende brief aan zijn ouders, zeer waarschijnlijk een dag voor zijn dood geschreven, komt hij hierop terug:

Overigens hebben we, zoals ik me nu tijdens de hitte meermalen herinner, al eens regelmatig samen bier gedronken, vele jaren geleden, als vader me meenam naar het openbare zwembad.

Uit Leo Frijda, Op het balkon van de elektrische tram. Amsterdam 2015.