Leo Frijda

Toen in de jaren vóór 1905 de oude Jodenstad werd afgebroken, moesten, schrijft Egon Erwin Kisch, 62 ‘salons’ het veld ruimen om daarna hun deuren in andere wijken van Praag weer te openen. Joodse bordeelhouders waren dus niet ongebruikelijk en ook ‘het gezin van de bordeelhouder’ ging op Kol Nidre (de eerste avond van Jom Kipoer) naar de Alt-Neu-Synagoge, zoals Kafka 1 oktober 1911 in zijn dagboek noteert.

De naam van de bordeelhouder staat er niet bij. Mogelijk doelt Kafka op de eigenaar van ‘Salon U Šuhů’, het bordeel in de Benediktsgasse dat hij één of twee dagen eerder zou hebben bezocht. In ieder geval zal het Emanuel Goldschmied niet zijn geweest want de oprichter van het beroemdste bordeel van Praag, ‘Salon Goldschmied’, bijgenaamd ‘Gogo’, was in 1908 allang van Praag naar Wenen verhuisd, waar hij zich sindsdien met het verzamelen van kunst bezig heeft gehouden. Niemand wist dat het geld voor zijn verzameling eens voor bordeelbezoek was neergeteld. Of Kafka Gogo heeft bezocht, is niet overgeleverd, hoewel zijn vriend Max Brod er wel een regelmatige gast moet zijn geweest.

In het begin van de vorige eeuw was de schrijver Paul Leppin de ongekroonde koning van het Praagse nachtleven. Van zijn hand zijn de Alt-Prager Spaziergänge. Leppin schreef ook over Gogo, niet zomaar een bordeel, veeleer een luxe uitgaansgelegenheid met muziek en goede wijn waar men elkaar met goed ‘fatsoen’ kon ontmoeten:

Hier tanzten schöne Mädchen in phantastisch gefütterten Gewändern bei guter Klaviermusik, hier herrschte Anstand, der sich nichts vergab, Würde, die auch der Sünde gut stand, Frohsinn und Luxus. Hier perlte Champagner und Rheinwein für die Reichen, duftete köstlicher Kaffee für die Minderbemittelten, die nur mit einer kleinen Banknote bewaffnet das sagenhafte Paradies betraten.
(…)
Es war ein Haus, in das man aus der Fadenscheinigkeit nächtliger Genüsse immer mit Vorliebe flüchtete, wo mann gute Bekannte in guter Verfassung traf …

Over Gogo is vooral dankzij twee andere Praagse literatoren het nodige overgeleverd. In Hetzjagd durch die Zeit, de gebundelde reportages van Egon Erwin Kisch uit 1926, staat Die Geheimnisse des Salons Goldschmied. En Franz Werfel schreef Das Trauerhaus, opgenomen in de door Hermann Kesten geredigeerde verzamelbundel Novellen Deutscher Dichter der Gegegenwart, in 1933 in Amsterdam door Allert de Lange Verlag uitgegeven. In 1960 verscheen een Nederlandse vertaling van de hand van Gerrit Kouwenaar onder de titel Het sterfhuis.

Goldschmied, zo lees ik bij Kisch, had in 1866 in de Gemsengasse het huis ‘Zum roten Pfau’ gekocht en was daar een bordeel begonnen dat al spoedig beroemde bezoekers trok die, zoals men zei, op ‘Gemsenjagd’ gingen. Onder hen Bismarck en Mahler.

Bismarck moet in één avond achtereenvolgens met zes dames de fraaie trap naar boven hebben bestegen wat de aanwezige Pruisische officieren in hem bewonderden: ‘Der ist wirklich nicht von Holz, der ist ja von Eisen.’ Zo zou Bismarck aan zijn bijnaam zijn gekomen, althans volgens Kisch.

In Gogo stond, in de Japanse kamer, een piano en het waren bekende Praagse musici die de gasten daar op voortreffelijke muziek trakteerden. Mahler kwam daar voor de piano en voor de piano alleen. Niet voor de dames. Hij reserveerde de Japanse kamer om zich ongestoord op zijn muziek te kunnen concentreren. Na afloop betaalde hij ook de drank van degenen die deze chambre séparée hadden willen benutten maar niet werden toegelaten. Men sprak hem aan met ‘Herr Kapellmeister’, maar achter zijn rug noemde men hem in Gogo de ‘mesjoggene’.

De laatste periode van het etablissement had Elisabeth Busch de leiding. Voor haar tijd in Gogo had zij samen met haar echtgenoot, Julius Friedmann, een bordeel geëxploiteerd in het Praagse getto, op de hoek van de Josefsgasse en de Rabbinergasse. Busch heeft Gogo helemaal opnieuw ingericht en Kisch beschrijft uitvoerig de vele kamers van het door Busch verfraaide etablissement. En dan is het oudejaarsavond 1919 en Gogo sluit de deuren. Definitief. Kisch:

Wenn heute jemand nächtlicherweile die Glocke des Hauses Nummer sechs in der Gemsengasse noch so dringend zieht, es wird ihm nicht mehr aufgetan.

Ondanks de waarschuwing van Kisch dat het geen zin meer heeft naar de Gemsengasse te gaan, ben ik in 2015 op zoek naar de sporen van Kafka daar toch even gaan kijken. De Gemsengasse, tegenwoordig Kamzíkova, is een steeg in de nabijheid van de Zeltnerstrasse, nu Celetná, maar niet via die straat te bereiken. Het is zo’n steeg waarvan je je goed kunt voorstellen dat daar in vroeger tijden mannen rondliepen, beschroomd om zich heen kijkend of een bekende hen zou zien. Of juist haast hadden, in seksuele nood, zoals Kafka eens schreef: ‘In mijn kraag gegrepen, door de straten gesleurd, de deur binnen geduwd.’   

Uit Das jüdische Prag (1917)

Op nummer 6 waar eens Gogo was gevestigd, bevond zich in 2015 een restaurant, U Červeného páva, In de rode pauw, dus toch nog een herinnering aan oude dagen, maar dan wel van vóór de tijd dat het pand een bordeel was. De beroemde trap waarop Bismarck zesmaal naar boven zou zijn gegaan, was er nog steeds. Een geheime ondergrondse doorgang naar de Zeltnergasse waardoor men volgens overlevering onbespied naar het bordeel kon gaan, is nooit gevonden.

In Het sterfhuis van Franz Werfel wordt Gogo eveneens uitvoerig beschreven, waaronder de grote salon ‘op en top feodaal met zijn vergulde renaissance-opschik, zijn spiegels met kroonlijsten, zijn rood fluwelen gordijnen en spiegelgladde ingelegde dansvloer’. En er is een ‘Japanse séparée’ voor de ‘vooraanstaande persoonlijkheden’.

Het verhaal van Werfel begint op 28 juni 1914, de dag dat de troonopvolger in Serajewo wordt neergeschoten. Maar het gaat me niet om het verhaal, wel om de Joodse trekken die de salon kenmerken. De Joden die de salon bezoeken, drinken nooit wijn of borrels, altijd koffie. Ook onder de dames zijn Jodinnen. Eén van hen, Jenny, had het woord ‘Baalboth’ ingevoerd. Daar verstond men, aldus Werfel, ‘een rijke man uit de provincie onder, die zich in de hoofdstad uitvoerig en grondig in de liefde wenste te verdiepen, maar voor de rest geen stuiver boven het tarief betaalde’.   

In het verhaal van Werfel sterft de eigenaar van de salon, Max Stein. Hoewel een afvallige, wordt hij toch op de ‘Mozaïsche afdeling van de Olschaner begraafplaats’ ter aarde besteld. Met hem eindigt tevens een tijdperk en dat gold ook voor het etablissement, al rekte ‘het zijn sterven nog tot de omwenteling’.

Kafka met Hansi Julie Szokoll

Bordeelbezoek was in die tijd voor vrijgezellen niet ongebruikelijk. En naast bordelen waren er in Praag ook wijnlokalen met dames die bereid waren een rendez-vous toe te staan. Er is een foto waarop Kafka te zien is met Hansi Julie Szokoll. Veelal wordt aangenomen dat zij in de Trocadero werkte, in verband met een dagboeknotitie van Brod: ‘Trocadero-bar, waar Franz verliefd is op vrouwe Germania van de Rijksduitse postzegel. Chambre séparée. Maar hij doet zo vreemd en verlegen.’ Binder acht het echter twijfelachtig dat Hansi in de Trocadero werkte. Hij ziet bovendien weinig gelijkenis met vrouwe Germania. Ook Stach lijkt van twee verschillende meisjes uit te gaan, Hansi en een ‘Kellnerin des Trocadero’. Hoe dan ook, Kafka bezocht zeker wijnlokalen als de Trocadero en Eldorado, want in zijn brief aan Brod van 29 maart 1908 maakt hij melding van beide lokalen.  

Genieten deed Kafka van en in de bordelen niet altijd. In 1910, samen met Max en Otto Brod, en in 1911, samen met Max Brod, bezocht Kafka Parijs. Max Brod was al eens eerder, in 1909, in Parijs geweest en had geconstateerd: ‘Die Frauen sind hier sehr lustig, nicht die verdriesslichen Berufsgesichter der Dirnen bei uns, die nur Geld und Leidenschaft kennen. Jetzt verstehe ich, was libertinage ist.’ Binder heeft in Kafka in Paris aan de hand van de dagboeknotities dag voor dag nagegaan welke plaatsen Kafka in Parijs heeft bezocht. Zijn boek is verlucht met veel oude foto’s van Parijs en is een genot om te bekijken. Maar in deze column gaat het om het genot van het bordeel. Op gevaar af dat men gaat denken dat de heren het culturele leven van Parijs hebben veronachtzaamd. Dat was zeker niet het geval.

In 1911 gaat de reis naar Parijs over Zürich en Milaan. In Zürich noteert Brod al: ‘Kann es in dieser reinen Stadt Bordelle geben? Wir finden dann passende Lokalitäten.’ In Milaan gaan ze wederom naar het bordeel, waarvan we de mooie naam weten: ‘Al vero Eden’, volgens Brod vooral beroemd door het aantal ‘Dirnen’. Maar geen van de reizigers gaat met één van de meisjes mee. Heimwee naar de in Praag achtergebleven geliefde houdt zelfs Brod tegen.

In Parijs gaat het anders. De beide vrienden gaan naar de bordelen in de rue de Hanovre. Twintig naakte vrouwen, in een halve kring opgesteld, worden hun getoond. Brod gaat met één van hen mee. ‘Zuhause Odol von Kafka ausgeborgt, das hier gegen Syphilis wie in Mailand gegen Cholera schutzverheissend scheint.’ En Kafka? Kafka heeft het bordeelbezoek in Parijs eveneens beschreven, zoals altijd zo beeldend dat je het voor je ziet:

… de greep van de Madame, waarmee zij mij aanspoort, terwijl ik zelf mij naar de uitgang voel gedreven. Onmogelijk te bedenken hoe ik op straat kwam, zo snel ging het. Het is moeilijk de meisjes daar goed aan te kijken, omdat zij te talrijk zijn, met hun ogen knipperen, vooral te dichtbij staan. Men moest de ogen opensperren en dat eist oefening. In mijn herinnering zie ik eigenlijk alleen het meisje dat voor mij stond. (…) Ik was bang te vergeten dat ik mijn hoed niet af moest nemen. Men moet zijn hand van de rand trekken. Eenzame, lange, zinloze weg naar huis.

In de Brief an den Vater vertelt Kafka over twee momenten waarop zijn vader hem had geadviseerd naar een bordeel te gaan. De eerste keer toen hij zijn ouders tijdens een avondlijke wandeling op de Josephsplatz verweet dat zij hem ‘onwetend’ hadden gelaten en hij hen wilde vertellen dat ‘tenslotte’ zijn ‘medeleerlingen zich over hem hadden moeten ontfermen’. De tweede keer toen hij had verteld over zijn trouwplannen met Julie Wohryzek, zijn tweede verloofde, en zijn vader tegen hem zei: ‘Ze heeft zeker de een of andere geraffineerde blouse aangetrokken zoals Praagse Jodinnen daar een handje van hebben, en vervolgens heb jij natuurlijk besloten met haar te trouwen.’ Hij voegde daaraan toe: ‘Zijn er soms geen andere mogelijkheden? Wanneer je daar huiverig voor bent, zal ik er zelf met je heen gaan.’

Herfst 1921 schrijft Kafka aan zijn zuster Elli over twee medeleerlingen die ‘zich over hem hadden moeten ontfermen’:

Zij lichtten mij tegelijk in, de ene rechts, de andere links, de rechtse vrolijk, vaderlijk, als een man van de wereld, met een lachje dat ik later van mannen van iedere leeftijd, ook van mijzelf, precies zo heb gehoord (er is zeker ook een openhartige, een andere manier van lachen over die dingen, maar van een nu levend mens heb ik het nog niet gehoord), de linkse zakelijk, theoretisch, dat was veel afschuwelijker. Ze zijn beiden al lang getrouwd en zijn in Praag gebleven, de rechtse is al jaren lang door syfilis onherkenbaar verwoest, ik weet niet of hij nog leeft, de linkse is professor voor geslachtsziekten en oprichter en voorzitter van een vereniging tot bestrijding van geslachtsziekten. Ik wil hen niet met elkaar vergelijken, overigens waren ze niet eens vrienden, ze zijn toen alleen toevallig om mij in te lichten samengekomen.

Syfilis was in die tijd de grote angst van de hoerenloper. Kisch vertelt in Die Geheimnisse des Salons Goldschmied over twee vrienden die elk met een meisje meegaan waarop de één de ander moet hebben toegeroepen ‘als Memento an den Vorstand der dermatologischen Klinik, Hofrat Philipp Pick’: ‘Bei Philippick sehen wir uns wieder!’

De dermatoloog die Kafka heeft ingelicht kan niet Philip Pick zijn geweest. Het was, weten we, Hugo Hecht. Hecht is de latere professor voor geslachtsziekten die links van Kafka liep. De ander, die rechts van Kafka liep, was in 1921 al overleden. Hij had volgens Hecht als gymnasiast syfilis opgelopen. Hecht voegt daaraan toe: ‘Als er 15 Jahre nach der Matura in meine Ordination kam, sah ich eine menschliche Ruine vor mir: Rückenmarkschwindsucht. Damals war so etwas noch unheilbar. Er starb im Alter von 36 Jahren.’   

Uit Leo Frijda, Op het balkon van de elektrische tram, Amsterdam 2015